Wat is mond- en klauwzeer?
nieuwsMond- en klauwzeer is geen nieuwe ziekte. Reeds in de 16de eeuw werd immers een epizoötie beschreven die runderen en schapen aantastte en uit de symptomen die daarbij werden weergegeven, kan men duidelijk afleiden dat het om mond- en klauwzeer ging.
Het is echter pas op het einde van de 19de eeuw (1887) dat werd bewezen dat mond- en klauwzeer door een virus werd veroorzaakt. Het betreft hier een zeer klein virus dat zich bij de gevoelige dieren zeer snel kan vermenigvuldigen.
Reeds in 1925 werden pogingen gedaan om door vaccinatie de ziekte tegen te houden. Het toen gebruikte vaccin bevatte virus afkomstig van aften die verzameld werden van dieren die met het virus ingespoten waren.
In 1947 slaagde de Nederlander Frenkel er in tongepitheelcellen gedurende meer dan 24 uur in leven te houden in vloeibaar medium. Hierop zaaide hij dan mond- en klauwzeervirus uit dat zich in de cellen vermenigvuldigde. Dat virus werd vervolgens verzameld, gezuiverd en geïnactiveerd om als vaccin te dienen.
Intussen bleef de ziekte voortdurend ravages aanrichten, ook in ons land. In bepaalde jaren werden meer dan 50% van de bedrijven aangetast. Vanaf 1946 werd dan in ons land gestart met ringvaccinaties uit te voeren rond de haarden, maar ook dat kon de ziekte niet indijken. Zo deed zich in ons land in 1951-52 een grote epizoötie voor.
Aan de veehouders werd voorgesteld hun dieren vrijwillig te vaccineren tegen mond- en klauwzeer, doch die interesse was er enkel wanneer er dreiging tot ziekte was. Dit loste de situatie zeker niet op, want zodra men minder vaccineerde, stak de ziekte opnieuw de kop op. Daarom werd beslist om vanaf 1961 de vaccinatie van de runderen jaarlijks verplicht te maken.
Op die manier werd het epizoötisch karakter van de ziekte uitgeschakeld. Sporadische uitbraken werden vanaf 1965 bestreden door de stamping out-maatregel, d.w.z. het slachten en vernietigen van alle aangetaste en verdachte dieren, met als doel het virus te elimineren.
Dat de ziekte niet volledig onder controle te brengen was, was toe te schrijven aan het feit dat enkel de runderen moesten gevaccineerd worden en niet de varkens, die nochtans ook gevoelig zijn voor het virus. Bovendien werden de kalveren niet gevaccineerd, omdat men er van uitging dat zij maternale immuniteit meedroegen. Die maternale immuniteit bleef soms echter niet lang genoeg duren, zodat de ziekte dan toch nog kon uitbreken. Voor het laatst gebeurde dat in ons land in 1976.
De ziekte komt nu nog onder een endemische vorm vor in delen van Azië, Afrika, het Midden-Oosten en Zuid-Amerika. Dat is onder meer het gevolg van in het wild levende populaties van gevoelige dieren, zoals bijvoorbeeld buffels.
Daarnaast komen ook sporadische uitbraken van de ziekte voor in gebieden die als vrij van mond- en klauwzeer kunnen beschouwd worden. Dat was bijvoorbeeld het geval in 1993 in Italië, wat onder meer leidde tot een tijdelijk verbod van invoer in de Europese Unie van runderen uit een tiental Oostbloklanden. In 1994-'95 noteerde men een uitbraak in de Griekse provincie Evros en vorig jaar deed zich in die provincie een nieuwe opflakkering van de ziekte voor, waarvan men de oorsprong opnieuw in Turkije zocht.
Elders in de wereld deden zich verschillende uitbraken voor. Dat was de jongste twaalf maanden het geval in Brazilië, Colombia, Egypte, Japan, Kazachstan, Koeweit, Maleisië, Namibië, Zuid-Afrika, Rusland,... Vooral in Taiwan leidde een uitbraak van de ziekte in 1999 en 2000 tot catastrofale gevolgen voor de plaatselijke veestapel.
Het virus treft, zoals reeds gezegd, alleen eenhoevigen. Het kan zowal oraal als via inhalatie opgenomen worden. Kenmerkend voor het virus is dat slechts zeer kleine hoeveelheden nodig zijn om een besmetting te veroorzaken. Dit komt omdat het virus bij de dieren terechtkomt op de zeer gevoelige mond. Daar grijpt dan een zeer snelle vermeerdering van het virus plaats met symptomen die nauwelijks zichtbaar zijn.
Na twee tot drie dagen vindt dan een uitgebreide viraemie plaats, d.w.z. dat het virus zich massaal gaat vermenigvuldigen in het bloed van het besmette dier. Men stelt soms 10 miljoen virusdeeltjes per cc bloed vast. Vervolgens gaat het virus zich nestelen in bepaalde delen van het lichaam. Bij runderen voornamelijk in de kroonrand (juist boven de hoef) en in de tussenklauwspleet. Het gaat vervolgens ook terug naar de mond, waar het zich op de tong nestelt. Bij varkens kan dat ook gebeuren op de neusrand. Ook op de tepels van aangetaste dieren kan men letsels aantreffen. Bij jonge biggen is het niet uitzonderlijk dat het virus zich op de hartspier nestelt en dat de biggen sterven aan acute myocarditis.
In de organen en spieren van de aangetaste dieren kan het virus zeer lange tijd overleven. Ook op ingevroren vlees kan het jaren in leven blijven, net als in de lucht. Wanneer er niet teveel zon is (UV-stralen) en voldoende vochtigheid in de lucht, kan het virus over verdere afstanden getransporteerd worden (tot 35 km). Door dit feit onderscheidt het mond- en klauwzeervirus zich bijvoorbeeld van de klassieke varkenskoorts.
Verder kan het virus ook overgedragen worden via kleding of schoeisel van mensen die in contact kwamen met besmette dieren, via transportmiddelen of via niet-gevoelige huisdieren zoals honden en katten die in contact kwamen met het virus en het bijvoorbeeld via hun huid meedragen. Ook hier kan het virus soms lang overleven wanneer het beschermd is door organisch materiaal. Ook ratten kunnen de verspreiding van het virus tussen veehouderijen nog in de hand werken.
Wanneer een rund of varken door ziekte aangetast is, ziet men na 4 tot 5 dagen de eerste symptomen. Het dier verliest zijn eetlust, gaat kwijlen, vertoont blazen op de tong en op de klauwen en bij het varken ook op de neusspiegel en de tepels. De dieren vertonen ook hoge koorts. Later kunnen op deze blaren bacteriële besmettingen optreden en in sommige gevallen komt het zelfs tot een zogenaamde ontschoening, dat wil zeggen dat het dier het harde gedeelte van haar hoef verliest.
Ook al veroorzaakt de ziekte geen hoge sterftegraad, de economische verliezen zijn enorm. Bij de geïnfecteerde koeien stelt men immers vaak ook chronische mastitis vast, samen met steriliteit en verwerpen. Een behandeling tegen de ziekte is er niet, maar na twee tot drie weken herstellen de runderen op een natuurlijke wijze, waarbij wel de eerder genoemde gevolgen blijven. Vandaar dat men reeds van oudsher alles in het werk stelde om deze ziekte uit te roeien.
Bij schapen zijn de symptomen van dezelfde aard, maar ook veel summierder. Ze treden doorgaans ook later op en zijn soms moeilijk zichtbaar. In sommige gevallen merkt men enkel een kreupelheid. Dit maakt de vaststelling van de ziekte bij schapen uiteraard veel complexer.
Van het mond- en klauwzeervirus bestaan zeven types, die dan elk nog eens kunnen onderverdeeld worden in sub-types. In onze streken kwamen de types O, A en C het meest voor. Tussen de verschillende types bestaat geen wederzijdse immuniteit, d.w.z. dat wanneer een dier bijvoorbeeld mond- en klauwzeer type A heeft doorgemaakt, het niet immuun is tegen type O of C. In het vaccin dat tot op het einde van de jaren tachtig in ons land werd gebruikt, waren dan ook de drie types vertegenwoordigd.
Op het einde van de jaren tachtig beslisten de ministers van Landbouw van de Europese Unie echter dat vanaf 1992 nergens in de Europese Unie nog mocht gevaccineerd worden tegen mond- en klauwzeer. Die beslissing kwam er onder meer op aandringen van Groot-Britannië, waar reeds van oudsher de politiek van stamping out tegen de ziekte werd toegepast. Bij één van de grootste epizoötieën die dat land kende in 1967-'68 werden op die manier de dieren van ongeveer 2 400 bedrijven (in totaal 442 000 dieren) afgeslacht en op grote brandstapels verbrand.
Lidstaten die niet zouden stoppen met vaccineren, mochten dan ook geen dierlijke producten meer uitvoeren naar landen die vrij waren van mond- en klauwzeer en die niet meer vaccineerden. Voor landen zoals België, waar een groot deel van de dierlijke productie in het buitenland wordt afgezet, was er dus geen andere keuze, wilde men de afzetmarkten behouden.
Door de stopzettin van vaccinatie ontstond dus een zeer gevoelige populatie in de Europese Unie. Wetenschappers hielden van in het begin rekening met het feit dat uitbraken van de ziekte zouden voorkomen in Europa. Sommigen dachten zelfs aan een 15-tal uitbraken tussen 1992 en 2000. Gelukkig zijn er heel wat minder geweest. Mede om wille van het grote risico werden in een aantal Europese laboratoria nog noodvaccins in stand gehouden. Maar deze mogen alleen in uiterste nood ingezet worden. Bovendien hebben ze voor het betrokken gebied ook zware economische gevolgen, vermits geen dierlijke producten meer mogen uitgevoerd worden tot op het ogenblik dat de laatste gevaccineerde dieren geslacht zijn.
Daarom wordt dan ook bij elke uitbraak getracht de ziekte door stamping out in te dijken. Met de drie uitbraken (in Italië in 1993, in Griekenland in 1994-'95 en eveneens in Griekenland in 2000) is dat steeds gelukt. De vraag is of dat ook met de uitbraak in Groot-Britannië het geval zal zijn. Temeer omdat naar verluidt de ziekte reeds gedurende meerdere weken gewoed zou hebben vooraleer ze officieel aan het licht kwam en de bestrijding werd aangevat. Intussen werden een massa dieren getransporteerd. Niet alleen binnen Groot-Britannië zelf, maar ook op het Europese vasteland.
Bron: Landbouwleven