duiding

Bart Naeyaert, Peter Demeyer, Herman Van Langenhove (VEMIS)

duiding
"Objectiever en juister beoordelingskader nodig voor geurhinder"
14 mei 2012  – Laatst bijgewerkt om 4 april 2020 15:53
Lees meer over:

Landbouwbedrijven groeien zodat ook hun impact op de omgeving potentieel groter wordt. Burgers halen wel eens hun neus op voor varkens- en pluimveestallen, terwijl het voor de lokale besturen niet gemakkelijk is om de mogelijke geurhinder bij milieuvergunningsaanvragen goed te beoordelen. Tijd om daar wat aan te doen, beslisten de provincie West-Vlaanderen, de Universiteit Gent, ILVO en Inagro. Met de oprichting van het consortium VEMIS willen ze meer kennis vergaren over luchtemissies van de veehouderij. Een wetenschappelijk beoordelingskader voor geurhinder staat bovenaan het prioriteitenlijstje. Even belangrijk is dat kennis en nieuwe technologische ontwikkelingen het verschil maken op het terrein. We spitsen onze neus en hebben het over geur en andere emissies met gedeputeerde Bart Naeyaert, ILVO-onderzoeker Peter Demeyer en UGent-professor Herman Van Langenhove.

Voor welke luchtemissies is de veehouderij (mede)verantwoordelijk?
Herman Van Langenhove: De veehouderij stoot ammoniak, broeikasgassen (CO2, methaan en lachgas) en stofdeeltjes uit en is daarnaast ook een mogelijke oorzaak van geurhinder. Geur is in dit rijtje een buitenbeentje want geur is het resultaat van de waarneming van een complex mengsel van verbindingen terwijl de andere gassen scheikundig goed gedefinieerd zijn.

Wat wil VEMIS daar aan doen?
logoVEMIS_VEMIS.geVILT.jpgBart Naeyaert: Het Instituut voor Landbouw- en Visserijonderzoek (ILVO), onderzoekscentrum Inagro en de Universiteit Gent hebben met eigen middelen en de (financiële) steun van de provincie West-Vlaanderen vorig jaar VEMIS opgericht met het oog op kennisopbouw en -verspreiding omtrent luchtemissies die afkomstig zijn van de veehouderij. Het engagement om geurhinder te reduceren, is inherent aan de missie van VEMIS. Hierbij moeten we steeds voor ogen houden dat elke oplossing haalbaar en betaalbaar moet zijn. Op termijn wil Inagro veehouders adviseren door samen met hen op zoek te gaan naar maatregelen die geur en andere emissies kunnen reduceren. Sinds de oprichting is het ledenaantal aangedikt tot een 30-tal. Diverse overheden, sectorfederaties en veevoederfirma’s, stallenbouwers, fabrikanten van stalinrichting en studiebureaus schaarden zich achter de doelstelling. Wie geïnteresseerd is, kan zich nog steeds als lid melden.

Waarom heeft de wetgever vooral aandacht voor ammoniak?
Peter Demeyer: Dat is gestuurd vanuit de Europese Unie door een richtlijn die voor elke lidstaat de maximumuitstoot ammoniak vastlegt. Voor Vlaanderen resulteerde dit in een ammoniakdrempel van 45.000 ton per jaar. Landbouw is in onze regio verantwoordelijk voor meer dan 90 procent van de totale ammoniakuitstoot zodat er in sectorspecifieke wetgeving voorzien werd. Met het maatregelenpakket dat de Vlaamse overheid uitwerkte - zoals het emissiearm uitrijden van mest en de invoering van emissiearme stallen - zorgt onze regio ervoor dat de landbouw (veehouderij) netjes onder die drempel blijft. Of dat zo blijft, is nog maar de vraag want Europa gaat de doelstelling herbekijken en projecteren naar 2020.

Zijn de andere emissies dan minder gevaarlijk voor het milieu of minder hinderlijk voor de omgeving?
Herman Van Langenhove: Integendeel, voor de omgeving is geur het meest waarneembaar met als gevolg dat hierop door burgers het felst gereageerd wordt. De effecten van andere polluenten (verzuring, broeikaseffect) zijn pas op langere termijn en onrechtstreeks merkbaar voor de samenleving.
Peter Demeyer: Vanwege de schadelijkheid voor de gezondheid is fijn stof maatschappelijk gezien eigenlijk een groter probleem dan geur. Anders dan voor ammoniak is landbouw maar één van de bronnen van fijn stof, naast grote vervuilers zoals het verkeer en de industrie. Een specifiek wetgevend kader voor landbouw is daarom minder aan de orde dan bij ammoniak.

Welke emissies zijn gevaarlijk voor de gezondheid van de boer?
braadkippenb.jpgPeter Demeyer: Over de precieze invloed op de gezondheid van veehouders – maar vergeet ook de dierenartsen niet – is weinig geweten. Wanneer je de stal beschouwt als de werkplek van een veehouder, dan kan je de gemeten concentraties aftoetsen aan officiële grenswaarden die zijn opgenomen in het KB dat van toepassing is op de atmosfeer van werkplaatsen. De eerste cijfers wijzen niet meteen in de richting van een probleem, maar stalstof is een erg complex mengsel zodat niet alleen de concentratie belangrijk is, maar nog meer de precieze samenstelling ervan. Zo kan er sprake zijn van vrij hoge gehaltes aan bacteriologische bestanddelen (bijvoorbeeld endotoxines). Specifiek voor stallen weten we uit ervaring ook dat de concentraties sterk kunnen fluctueren in functie van de seizoenen. Zo loopt de ammoniakconcentratie soms sterk op tijdens de winter omdat er dan minder geventileerd wordt.

Hebben die emissies ook een impact op de diergezondheid?
Peter Demeyer: Vooral van fijn stof kunnen we een negatieve invloed verwachten op de diergezondheid. Momenteel zijn we dit aan het onderzoeken in het kader van een IWT-project en in samenwerking met professor Dominiek Maes van de UGent. Anders dan veehouders en dierenartsen vertoeven varkens en kippen 24 uur per dag in de stal. Bij hoge concentraties fijn stof is het dus niet ondenkbaar dat er zich problemen kunnen voordoen zoals longletsels bij varkens. Bovendien heeft de luchtkwaliteit een belangrijke invloed op de infectiedruk in stallen want stof is een potentiële drager van bacteriën en virussen. Net zoals bij geur zijn er bij fijn stof nog veel kennishiaten. Om meer inzicht te krijgen in de mechanismen en de gevolgen van ‘landbouwstof’ financiert ook Boerenbond onderzoek waarvoor ILVO en onderzoeksinstelling VITO de krachten bundelen.

Houden de verschillende emissies met elkaar verband?
Herman Van Langenhove: Deels wel maar de verbanden zijn zeker niet volledig gekend. Geurmoleculen kunnen zich hechten aan stofdeeltjes. Hoe belangrijk dit effect is in vergelijking met de totale geuruitstoot is nog altijd de vraag. Ook tussen ammoniak en geur is er een verband, al mogen ze absoluut niet gelijkgesteld worden. Dat verklaart waarom technieken die een reductie van ammoniak teweegbrengen ook een effect kunnen hebben op geur maar zeker niet in dezelfde mate.
Peter Demeyer: In de praktijk werken de meeste luchtwassers goed op vlak van ammoniakverwijdering, toch als ze goed onderhouden worden. Minder gereglementeerd en gekend is echter hun werking ten aanzien van geur, met alle gevolgen van dien. Sommige probleemsituaties vragen om een luchtwasser die er zou moeten in slagen om zowel de ammoniak- als de geuremissie van de stal te reduceren. Helaas moeten we vaststellen dat dit in de praktijk niet altijd lukt. Veel van de gangbare luchtwassers die goed scoren op ammoniakverwijdering zijn nu eenmaal minder geschikt om geurproblemen aan te pakken. Nog een verband tussen de verschillende emissies: ammoniak kan onder bepaalde omstandigheden aanleiding geven tot zoutvorming in de (stal)omgeving. Op die manier is het een bron van secundair fijn stof.

Zullen we geurhinder ooit objectief kunnen meten?
geurmeting_UGent.1.bmpHerman Van Langenhove: Geur is net als geluid een zintuiglijke waarneming. Het gevolg daarvan is dat niet iedereen het als even hinderlijk ervaart. Voor geluid hebben we een algemeen aanvaarde meetmethode, terwijl we voor geur gebruik moeten maken van panels. Zulke snuffelmetingen door mensen krijgen vaak het predicaat ‘subjectief’. Geur is een mengsel van chemische stoffen dat we zouden kunnen uiteenrafelen. De structuur van de individuele stoffen is te bepalen, maar we schieten tekort in het integrerend denken, namelijk bepalen hoe sterk de geur zal zijn op basis van de resultaten van de afzonderlijke analyses. Afhankelijk van de vraagstelling en de randvoorwaarden grijpen we terug naar één van de volgende methodologieën: chemisch-analytisch, sociologisch of sensorisch, de al eerder genoemde snuffelmetingen.
Peter Demeyer: In juni stelt ILVO een nieuw geurlabo voor dat uitsluitend voor de veehouderij zal werken. Door deze focus willen we een gerichte expertise opbouwen die we ten dienste stellen van het beleid en de sector. Samen met de provincie West-Vlaanderen investeren we ook in een doctoraat dat de wetenschappelijke basis zal vormen voor de actualisering van het beoordelingskader voor geur. Dit onderzoek loopt trouwens in samenwerking met professor Van Langenhove.

Indien er momenteel geen objectief beoordelingskader is voor geur, hoe gebeurt de afweging dan bij een vergunningsaanvraag?
Bart Naeyaert: De beoordeling van geurhinder is zoals gezegd nog in volle ontwikkeling en het is maar de vraag of we ooit over een volledig objectief kader zullen beschikken. Als provinciebestuur moeten we natuurlijk al elke week beslissen over vergunningsaanvragen waarbij geurhinder één van de elementen is die we in overweging nemen. Dat doen we momenteel op basis van verschillende objectieve gegevens zoals de ruimtelijke bestemming van de omgeving, de windrichting, het staltype, het aantal dieren, de aanwezigheid van (zonevreemde) woningen, enzovoort. Daarnaast wordt er in een aantal gevallen (15-20%) ook met specifieke geurstudies gewerkt. We houden er bijvoorbeeld rekening mee dat de tolerantiedrempel voor geurhinder in woongebied veel lager ligt dan in agrarisch gebied. De geurstudies die de contouren aanduiden waarbinnen men geurhinder zal ervaren van een veebedrijf zijn echter onvolmaakt. We weten bijvoorbeeld nog onvoldoende hoe geur zich precies verspreidt en we moeten nog te vaak vertrekken van cijfers uit Nederland (die niet steeds vergelijkbaar zijn) of cijfers die niet actueel zijn gelet op de evolutie in staltypes. Daar meer kennis over vergaren, is de bestaansreden van VEMIS. Om als provincie de lat gelijk te kunnen leggen bij vergunningsaanvragen, hebben we immers dringend een ‘lat’ nodig. Ondanks het feit dat we dit in belangrijke mate missen, kijken we met het nodige gezond verstand naar deze dossiers om te beoordelen welke geurhinder aanvaardbaar is. De rechtszekerheid voor (bestaande) bedrijven mogen we daarbij nooit uit het oog verliezen. Maar ook met de ‘lat’ zal het ‘gezonde verstand’ nog steeds belangrijk blijven. Het zou fout zijn om bij de beoordeling van mogelijke geurhinder louter te vertrouwen op rekenkundige modellen.

Wordt de hinder groter wanneer stallen in omvang groeien?
varkensbedrijf2.jpgBart Naeyaert: Zolang er dieren gehouden worden, zal er geuruitstoot zijn, die eventueel kan leiden tot geurhinder. Grotere stallen leiden niet automatisch tot meer geurhinder aangezien nieuwe stallen ammoniakemissiearm gebouwd moeten worden. De luchtwassers die daarvoor gebruikt worden, kunnen ook de geurhinder reduceren. Hoewel de emissie per dier daalt in nieuwe stallen, is door de concentratie van veel dieren op één locatie het toch een uitdaging om de geurhinder onder controle te houden. Ik heb de indruk dat de maatregelen die opgelegd worden en de investeringen die veehouders doen op het terrein resultaat opleveren. Maar ook dat zouden we best op een wetenschappelijke manier in kaart brengen. Als provinciebestuur proberen we telkens met gezond verstand te beoordelen hoeveel geurhinder acceptabel is naargelang de plaatselijke omstandigheden. In de ‘stad’ Vlaanderen is dat uiteraard niet evident. Gelet op de foutmarge van geurstudies en het onzekere effect van geurreducerende maatregelen, is het belangrijk om als overheid de dialoog aan te gaan. Het verstrekken van een milieuvergunning is zoeken naar een evenwicht, noem het vergunnen in dialoog.

Is een pluimvee- of varkensstal zonder luchtwasser in de toekomst ondenkbaar? Of bestaan er even goede en meer prijsgunstige alternatieven?
Peter Demeyer: Vandaag wordt misschien te sterk vastgehouden aan de toepassing van één best beschikbare techniek, zoals een luchtwasser. Met VEMIS willen we net op zoek gaan naar mogelijke combinaties van maatregelen die samen ook als een emissiearm concept kunnen aanvaard worden. Voor de grotere varkens- en pluimveestallen zullen ‘end-of-pipe’-technieken zoals luchtwassers of biobedden vermoedelijk noodzakelijk blijven. Op kleinere bedrijven kunnen we dat wellicht vermijden door een uitgekiende combinatie van meer ‘brongerichte’ maatregelen. Ik denk dan bijvoorbeeld aan ingrepen in de veevoedersamenstelling. Door voeders optimaal af te stemmen op de behoefte van het dier, kunnen we zowel de ammoniak- als geuremissie reduceren. Er wordt bijvoorbeeld nog vaak meer eiwit verstrekt dan strikt nodig. Ook de zwavelhoudende aminozuren in voeder kunnen we misschien gaan beperken. Een ander denkspoor is de emissies uit mest reduceren. Je kan dierlijke mest indrogen om de microbiële activiteit stil te leggen. Andere opties zijn mestadditieven, het emissieoppervlak van de mestput verkleinen of de mest regelmatig verwijderen en meteen verwerken of naar een afgesloten opslag brengen. Een derde brongerichte maatregel is de ventilatie optimaliseren want meer ventileren dan nodig verhoogt de emissie. Tot slot biedt ook het regelmatig en grondig reinigen van de stal perspectieven. Maar voor al deze aspecten geldt dat ze nog niet of onvoldoende onderzocht zijn. Met VEMIS willen we daar werk van maken. Dat kan deels via ons eigen basisonderzoek, maar we hebben hiervoor ook extra onderzoeksmiddelen nodig.
Bart Naeyaert: Vandaag wordt er vooral met luchtwassers gewerkt. We moeten echter de optie openhouden voor andere technieken die ontwikkeld zijn of worden. Deze technieken moeten wel vergelijkbare prestaties kunnen leveren. Het kan ook om een combinatie van technieken en maatregelen gaan. De haalbaarheid en betaalbaarheid voor zowel grote als kleine bedrijven mag nooit uit het oog verloren worden. Voor gelijk welke techniek die toegepast wordt, geldt dat de efficiëntie ervan staat of valt met het management van de veehouder.

Meer info: Kadernota luchtemissies veehouderij

Gerelateerde artikels

Er zijn :newsItemCount nieuwe artikels sinds jouw laatste bezoek